Het gedoe van rusten

Vakanties, voordat ze het universele recht en de angstige verplichting werden die ze nu zijn, waren een bescheiden uitvinding van de 19e-eeuwse burgerij. Ze kwamen niet voort uit hedonisme, maar uit angst; ze waren minder een jacht op genot dan een preventieve ontsnapping uit de 19e-eeuwse stad, die broeinest van miasma's, tuberculose en neuroses.
Mensen gingen niet naar Caldas voor luxe, maar voor genezing; en naar het strand niet voor de zon, maar voor het jodium. Het was een hygiënische pelgrimstocht, gekenmerkt door het beheerste tempo van de brancarddragers en het ritueel van het zeebaden, waarbij de dokter, niet de gids, de rustregels voorschreef. En de grootste luxe stond natuurlijk in geen enkele brochure vermeld: het was de zegen van een totale en onvermijdelijke ontkoppeling, opgelegd door een wereld waar de tirannie van het moment nog niet was uitgevonden.
Van deze sobere instelling rest vandaag de dag slechts de hysterische karikatuur ervan. De preventieve vlucht voor ziekte is vervangen door de koortsachtige prestatie van geluk, en rust heeft plaatsgemaakt voor een nieuwe, meer verfijnde vorm van werk. De moderne vakantieganger blijft aan zijn of haar hokje geketend door een elektronische halsband – dat instrument van vrijwillige dienstbaarheid dat het strand heeft veranderd in een luidruchtige dependance van het bedrijf.
En aan deze eerste tirannie, die van de verbondenheid, worden twee andere toegevoegd, die niet minder wreed zijn: die van de onzekerheid, die in de rust het gif van de angst injecteert van hen die zich permanent op de proef gesteld voelen; en ten slotte die van de ijdelheid, die hem dwingt om voor een publiek van eveneens uitgeputte gevangenen het schouwspel van zijn eigen, niet-bestaande ontspanning op te voeren - waarbij hij de opperste verfijning bereikt van gefotografeerd te worden terwijl hij, met een preutse houding en gefronste wenkbrauwen, een handleiding leest over het belang van absoluut niets doen.
De wortel van deze perversie is ontwapenend simpel: de moderne mens weet niet meer hoe hij moet rusten, omdat werk zijn enige religie is geworden en productiviteit zijn enige god. Luiheid, die oeroude deugd van vrije mensen, is een ondraaglijke zonde geworden, een leegte die hij haastig vult met het lawaai van verbondenheid of de angst om te presteren – een koortsachtige agitatie die sommigen, in hun naïviteit, verwarren met creativiteit, omdat ze niet beseffen dat de innovatie die uit haast voortkomt slechts de kunst is van het perfectioneren van de kooi, niet van het streven naar de hemel.
Het lichaam mag dan wel op vakantie gaan, maar de geest blijft een gevangene van een mentaal mechanisme dat in overdrive is gegaan. En dus keren we in september terug, niet hersteld, maar slechts met een iets meer gebruinde vermoeidheid, om de cyclus te hervatten die een ineenstorting garandeert.
Want een beschaving die vergeet hoe te rusten, verliest niet alleen een recht, maar ook het vermogen om te denken, te creëren en uiteindelijk zichzelf te redden.
De auteur schrijft volgens de nieuwe spellingsafspraak
publico